Waarom is een (conservatoir) beslaglegger van aandelen geen (ontvankelijke) belanghebbende in een WHOA-procedure waar die aandelen (mogelijk) worden ingetrokken?

In een recente WHOA-uitspraak kwam de Rechtbank Den Haag tot het oordeel dat een (conservatoir) beslaglegger van aandelen in de WHOA-schuldenaar geen (ontvankelijke) belanghebbende was, terwijl de inzet van deze WHOA-procedure opvallend genoeg was dat de (beslagen) aandelen zouden worden ingetrokken. De Rechtbank Den Haag overwoog meer specifiek als volgt:

LGGA maakt bezwaar tegen homologatie van het akkoord daar waar dit ziet op intrekking van de aandelen en meent in haar bezwaar te kunnen worden ontvangen “in analogie met” artikel 383 lid 8 juncto artikel 381 lid 5 Fw. Gezien de verwijzing naar het bepaalde in artikel 383 lid 8 Fw gaat de rechtbank er vanuit dat LGGA bedoelt een verzoek te doen tot afwijzing van het homologatieverzoek. LGGA is geen schuldeiser van ADO Den Haag. Zij stelt dat zij een vordering op UVS heeft. Zij heeft op 1 februari 2022 ten laste van UVS conservatoir beslag gelegd op de aandelen die UVS in ADO Den Haag houdt. Gezien haar verwijzing naar het bepaalde in artikel 381 lid 5 Fw meent LGGA klaarblijkelijk als conservatoir beslaglegger gelijk te kunnen worden gesteld aan een houder van certificaten van aandelen. Dit wordt verder niet onderbouwd. Daargelaten dat deze gelijkstelling niet correct is, miskent LGGA dat artikel 381 lid 5 Fw een ‘kan-bepaling’ bevat die een bevoegdheid aan de schuldenaar of herstructureringsdeskundige biedt waar in dit geval geen gebruik van is gemaakt. LGGA kan zelf als beslaglegger aan deze bepaling geen rechten ontlenen. LGGA is dan ook niet-ontvankelijk in haar verzoek tot afwijzing van het homologatieverzoek.” (Rechtbank Den Haag 25 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1450 (ADO Den Haag)).

Ik vraag mij af of dit wel juist is en wend mij daarom tot dit platform. Graag zou ik van jullie, de leden van de Nederlandse Vereniging voor Herstructurering, willen vernemen hoe jullie hier tegenaan kijken. Zijn jullie het eens met dit oordeel van de Rechtbank Den Haag? Mijn eigen (voorlopige) gedachten hierover zet ik hieronder uiteen. Ik hoor graag als jullie dit (al dan niet) anders zien.

Enerzijds heb ik begrip voor het oordeel van de Rechtbank Den Haag. Zij overweegt namelijk terecht dat de beslaglegger geen schuldeiser of aandeelhouder van de schuldenaar was. Dat klopt als een bus. Dat was de beslaglegger inderdaad niet. De beslaglegger zat een niveau hoger en was dus (enkel) schuldeiser van de aandeelhouder van de schuldenaar. Strikt genomen zou het daar dus al hebben moeten eindigen voor de beslaglegger. Artikel 383 lid 8 Fw spreekt namelijk enkel over schuldeisers en aandeelhouders van de schuldenaar (en niet ook over schuldeisers van de aandeelhouder van de schuldenaar). Op grond van deze bepaling kan de beslaglegger (in die hoedanigheid) dus inderdaad geen afwijzingsverzoek indienen (vergelijk ook artikel 6.3.1. van het (vernieuwde) WHOA-procesreglement dat overeenkomstig beperkt is). Artikel 381 lid 5 Fw biedt verder weliswaar de mogelijkheid (maar geen plicht) om ook anderen dan voorgenoemde personen over een akkoord te laten stemmen, maar van die bepaling was hier kennelijk geen gebruik gemaakt (voor zover dat überhaupt al kon, nu deze bepaling slechts over certificaathouders en niet (ook) over beslagleggers spreekt). Kortom, een juiste beslissing van de Rechtbank Den Haag? De beslaglegger is terecht niet gehoord?

Ik vraag me dat af. De conclusies van de Rechtbank Den Haag over artikel 383 lid 8 Fw en artikel 381 lid 5 Fw kan ik volledig volgen. Ik vraag mij evenwel af waarom de Rechtbank Den Haag niet ook (ambtshalve) heeft gekeken naar artikel 362 Fw juncto artikel 282 Rv? Artikel 362 Fw verklaart de algemene bepalingen uit het Wetboek van Rechtsvordering (zoals artikel 282 Rv, aangaande het horen van belanghebbenden in verzoekschriftprocedures) weliswaar buiten toepassing, maar daar bestaan allerlei uitzonderingen op. In de parlementaire geschiedenis van de WHOA wordt zulks ook expliciet bevestigd:

“De verdere uitsluiting van de algemene titel voor verzoekschriftprocedures in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neemt overigens niet weg dat de bepalingen uit deze titel onder omstandigheden analoog kunnen worden toegepast voor zover de bijzondere aard en de vereiste voortvarendheid van de procedure op grond van de onderhavige regeling zich daar niet tegen verzetten (vgl. HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1338, NJ 2014/299).” (Kamerstukken II 2018/19, 35 249, nr. 3, p. 71 (MvT)).

Met andere woorden, hoewel expliciet uitgezonderd, kunnen deze algemene verzoekschriftbepalingen in principe ook in de WHOA analoog worden toegepast. Dat geldt dus ook voor artikel 282 Rv dat iedere belanghebbende bij een verzoekschriftprocedure het recht geeft om een verweerschrift in te dienen (en bovendien ook gehoord te worden). Dat specifiek deze bepaling ook (analoog) in faillissementsprocedures toegepast kan worden, wordt zelfs expliciet bevestigd in het arrest van de Hoge Raad waar de parlementaire geschiedenis nota bene zelf naar verwijst. In dat arrest was de failliet als belanghebbende gehoord over een verzoek tot instelling van een schuldeiserscommissie ex artikel 74 Fw, terwijl de Faillissementswet in de mogelijkheid daartoe niet (expliciet) voorziet.

Op grond van art. 362 lid 2 Fw is de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261-291) niet van toepassing op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Zulks staat evenwel niet eraan in de weg dat bij de beantwoording van de vraag wie in het kader van een verzoek ingevolge de Faillissementswet als belanghebbende kan worden aangemerkt, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het begrip ‘belanghebbende’ van art. 282 Rv en de in dat verband ontwikkelde rechtspraak. Volgens vaste rechtspraak moet het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.” (HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1338, NJ 2014/299).

Ik vraag mij dan ook af waarom er in deze WHOA-procedure (ambtshalve) niet (ook) aan deze wetsbepaling is getoetst. Volgens de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad is dat immers mogelijk, zo niet (soms) geboden (zelfs als de Faillissementswet en het WHOA-procesreglement daar niet expliciet in voorzien). Was dat gedaan, dan had dat mijns inziens ook tot de conclusie moeten leiden dat de beslaglegger in deze WHOA-procedure belanghebbende was en dus ook een verweerschrift (of zienswijze) had mogen indienen. De vergelijking met hoe het ‘belanghebbende’-begrip wordt ingevuld bij onderhandse aandelenuitwinningen ex artikel 3:251 BW doet zich namelijk al gauw aan. In die verzoekschriftprocedures worden beslagleggers (van de verpande aandelen) immers ook (over het algemeen) als belanghebbende aangemerkt (zie onder meer ook G.Á.C. Orbán & B.A. Kuitenbrouwer, ‘Noot bij NCC 8 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1637. Wie is belanghebbende bij een onderhandse executieverkoop van aandelen?’, TvI 2019/26). Niet zonder reden, zou ik daar haast aan willen toevoegen. Zo’n beslaglegger heeft immers een eigen en rechtstreeks belang dat de (ten behoeve van hem beslagen) aandelen niet voor een (te) laag bedrag van de hand worden gedaan (als gevolg waarvan het beslag voor niets lijkt te zijn gelegd). In een WHOA-procedure waar de insteek is het intrekken van (beslagen) aandelen, in plaats van een verkoop daarvan, is dat niet heel anders meen ik. Ook daar heeft een beslaglegger een vergelijkbaar belang en zou die beslaglegger zich dan ook moeten kunnen uitlaten over een voorgenomen aandelenintrekking, met name als dat bijvoorbeeld gebeurt op basis van een (in de ogen van de beslaglegger) onjuiste waardering van de aandelen.

Kortom, ik vraag mij af of het wel terecht was om de beslaglegger hier niet-ontvankelijk te verklaren. Maar ik verneem graag eventuele andere visies, aanvullingen of nadere inzichten! Zie ik iets over het hoofd?

Auteur
Géza Orbán


Laat een antwoord achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *